
- U bevindt zich hier:
- Home
- Nieuws
- Voorbereiding van Opiumfeiten
Voorbereiding van Opiumfeiten
In de media wordt Nederland niet zelden afgeschilderd als een narcostaat: een staat waar grootschalige productie van en/of handel in drugs plaatsvindt. Dit terwijl de overheid de bestrijding van drugscriminaliteit als een first priority beschouwd. Al in de jaren ‘80’ zijn wetswijzigingen doorgevoerd om de drugscriminaliteit verder in te dammen. Zo heeft de wetgever een aantal specifieke voorbereidings- en bevorderingshandelingen strafbaar gesteld in artikel 10a Opiumwet.
Deze strafbaarstelling richt zich specifiek tegen de organisatoren en financiers wiens gedragingen in de voorbereidingsfase zijn blijven steken. In deze bijdrage zet ik deze strafbepaling in de spotlight.

Direct juridische
hulp aan
3 categorieën
Ingevolge artikel 10a Opiumwet is het (kortgezegd) strafbaar om de feiten genoemd in artikel 10, lid 4 en 5, Opiumwet – zoals de productie en handel in harddrugs – voor te bereiden. De wetgever heeft de strafbare voorbereidingshandeling in de navolgende drie categorieën onderscheiden:
- Het trachten een ander te bewegen om aan de handel / productie in drugs deel te nemen;
- Het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen aan jezelf dan wel aan een ander om op basis daarvan over te gaan tot de handel / productie van harddrugs;
- Het voorhanden hebben van voorwerpen, stoffen, gelden, vervoersmiddelen of betaalmiddelen welke zijn bestemd om tot de productie / handel van harddrugs over te gaan.
Dat de handelingen uit categorie 2 en 3 in een direct verband dienen te staan tot de eigenlijke handel en/of productie van harddrugs blijkt niet alleen uit de wettekst, maar ook uit de door de wetgever gegeven voorbeelden. Hierbij kan blijkens de wetsgeschiedenis aan de volgende situaties worden gedacht:
“Men denke bij voorbeeld aan het beschikbaar stellen van een ruimte teneinde mogelijk te maken dat daar heroïne wordt verhandeld.”[1] [onderstreping toegevoegd]
En:
“Men denke bij voorbeeld aan het geval dat een auto is aangeschaft en een koerier is geworven, die voorzien van geld en opdrachten op het punt staat naar het buitenland te vertrekken om daar heroïne in te kopen.” [2] [onderstreping toegevoegd]
In beide voorbeelden ziet de desbetreffende voorbereidingshandeling – te weten: het beschikbaar stellen van een ruimte respectievelijk het aanschaffen van een auto – op de ver- respectievelijk aankoop van heroïne als bedoeld in artikel 10, lid 4, Opiumwet. De voorbereiding (of bevordering) van dit (nog te verrichten) strafbare feit uit zich dus in een concrete voorbereidingsdaad.
[1] Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 975, nrs. 1-3, p. 13.
[2] Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 975, nrs. 1-3, p. 13.
Categorie 1: Trachten te bewegen
De eerste categorie betreft een ietwat ‘vreemde eend in de bijt’. Ter zake van deze categorie treedt strafrechtelijke aansprakelijkheid reeds in als iemand een ander tracht te bewegen om de productie / handel in harddrugs “te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen.” De wetgever had blijkens de wetsgeschiedenis bij de onderstreepte handelingen het oog op medeplichtigheid.[1] Hiervan geeft de wetgever het volgende voorbeeld:
“Men denke bij voorbeeld aan het geval dat iemand wordt benaderd om als tussenpersoon bij de handel in verdovende middelen op te treden.”
Het enkele feit dat iemand een ander dus (mondeling) verzoekt om als tussenpersoon bij de handel in heroïne te fungeren – waarmee de benaderde de handel in drugs zou medeplegen dan wel daaraan als medeplichtige zou deelnemen – vormt dus voldoende grond om die ‘beweger’ aan te merker als een strafbare voorbereider in de zin van artikel 10a, lid 1, ten eerste, Opiumwet.
Zo bezien bevreemdt het mij dat de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 10a Opiumwet (onder meer) bezwaar had tegen de strafbaarstelling van samenspanning in dit verband – omdat dit delict dan met de enkele wilsovereenstemming zou zijn voltooid – om vervolgens wel het ‘een ander trachten te bewegen om dit feit te plegen’ strafbaar te stellen. Het trachten een ander te bewegen is een gedraging die nog aan de wilsovereenstemming voorafgaat en waar – zeker als wilsovereenstemming niet tot stand komt – evenmin een concreet gevolg aan behoeft te zijn gegeven. Dat blijkt wel uit het zojuist gegeven voorbeeld.
In mijn optiek gaat dit (te) ver, nu in wezen het enkel uiten van een verkeerde / kwalijke intentie om een Opiumwetdelict (te laten) plegen voldoende lijkt te zijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Het gevaar van een ‘Gesinnungsstrafrecht’ (intentiestrafrecht) is daarmee niet ondenkbeeldig.
[1] Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 975, nrs. 1-3, p. 12.